
Jurisprudentie
BB7421
Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6335 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6335 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening en intrekking bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Betrokkene heeft over feitelijke woonsituatie geen duidelijkheid verschaft.
Uitspraak
06/6335 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 september 2006, 06/690 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H.J. Hahn, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, afkomstig uit de gemeente Venlo waar hij samen met zijn echtgenote bijstand ingevolge Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een gezin ontving, is alleen verhuisd naar de gemeente Roemond waar hij met ingang van 21 maart 2005 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van verkregen informatie rond de echtscheiding van appellant is een onderzoek ingesteld naar diens woon- en leefsituatie. Nadat de uitkering van appellant met ingang van 1 november 2005 is geblokkeerd, heeft een huisbezoek plaatsgevonden bij appellant aan de [adres], op welk adres hij vanaf 16 augustus 2005 bij het College bekend was.
Op grond van de bevindingen van het huisbezoek heeft het College de bijstand van appellant bij besluit van 8 december 2005 met ingang van 1 november 2005 beëindigd. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant omtrent zijn feitelijke woonsituatie geen duidelijkheid heeft verschaft waarmee hij zijn wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het College niet vaststellen of appellant verkeerde in bijstandsbehoeftige omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 maart 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, overweegt de Raad dat het besluit van 8 december 2005 tot beëindiging van de bijstand per 1 november 2005 dient te worden aangemerkt als een intrekking met ingang van die datum en dat de door de Raad te beoordelen periode in een dergelijk geval loopt tot en met de datum van dat besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 1 november 2005 tot 8 december 2005.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de hier van belang zijnde periode geen woonplaats meer had, althans geen werkelijk verblijf had op het adres [adres] zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De Raad verwijst in dit verband in het bijzonder naar de bevindingen tijdens het op 23 november 2005 afgelegde huisbezoek aan het door appellant opgegeven woonadres, zoals neergelegd in het rapport van 8 december 2006, welke bevindingen niet door appellant zijn betwist. Een basale inrichting van de woning ontbrak, de keuken was niet voorzien van de nodige apparatuur en voor zover die wel aanwezig was, was dit in niet-werkende staat. Er waren in het geheel geen levensmiddelen aanwezig. Kleding onbrak nagenoeg en behalve een bankmap van een neef kon appellant geen (eigen) post en administratie tonen.
Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand vanaf 1 november 2005 in te trekken. Het College voert het beleid dat behoudens dringende redenen steeds tot herziening en intrekking wordt overgegaan. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft een intrekking die - zoals in dit geval - het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, nagenoeg overeenkomende met hetgeen hij in bezwaar bij het College en in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) L. Jörg.
RB